Voorbij de tramhalte

Hier waren de halfwoestijnen van het spoor. Een land van stelconplaten en onvruchtbare kiezels. Toch schoot er, iedere zomer, van alles op dat weer door spuitende giftreinen werd gedood.
Totdat de aandacht werd verlegd naar nieuwe horizonten. Af en toe kwam er nog een sik, of een ander soort lokomotief, met een machinist die – weer of geen weer- buiten op de treeplank stond, en het beginnend berkebos aan flarden reed.
Maar het gras bleef staan.
Het werd een konijnenland. Omdat het konijn in de schemering zijn voedsel zoekt, duurde het een tijd voordat ik ze leerde kennen. Ze waren klein en schuw en kwamen in twee ondersoorten: het zwarte bandenkonijn, dat tussen de autobanden van Robeo woonde, en het grijze bielzenkonijn dat zich verstopte onder de stapels betonnen bielzen.

Hoe verder je naar het oosten ging, hoe groter de leegte. Daar waren de stootblokken van het spoor de hoogste dingen in het landschap. En, langs de noordkade, de kolenbergen. Konijnen kwamen hier weinig, en mensen nog minder. Dat dacht ik tenminste.
Op een middag in december viel er een dik pak sneeuw, waardoor de zwarte bergketen van kolen werd omgetoverd in een zwitsers droomlandschap. 's Avonds hield het op met sneeuwen, en de volgende ochtend zag je precies waar de kolendieven hun zakken hadden volgeschept: niet ver van een gat in het hek zaten er zwarte vlekken in het wit, grote en kleine, net als de hoofdzonden en dagelijkse zonden die wij vroeger in onze schoolschriftjes moesten tekenen, op zielen van dieven en moordenaars; waarna de straf werd uitgerekend, in aflaten, op blote knieen bijeen te bidden. Hard waren we dan. Meedogenloos.
Die bergketen werd afgevoerd, in ruimen van schepen. De hekken werden neergehaald, en toen mochten wij, buurtbewoners, bij klaarlichte dag de restjes opscheppen.
Maar deze kolen, vanaf het carboon in de aardkorst opgeslagen zonder dat er iets verloren ging, waren in de tijdflits bovengronds veel van hun kracht kwijtgeraakt: er kwam meer stof vanaf dan warmte. En wij mopperden wat, of zeiden iets over gegeven paarden en schepten het laatste gruis de haven in, met hetzelfde geduld waarmee we het destijds bijeengeveegd hadden.
Dat was een slimme zet, van de eigenaar van die percelen, om zijn vuile grond door het publiek te laten afvoeren.
Nu kon, ook daar, de ontwikkeling beginnen.
En binnen de schoonmaak. Want de kachel had geploft en het stof zat in de bedden.

Het was een milde dag, in de winter. Ik stond ik bij de pomp en staarde naar het water dat schuimend over witte lakens viel, toen mijn aandacht werd getrokken door geluid. Ik keek op en zag drie mannen. Zij waren zwart. Matzwart van huid en vaalzwart van kleding. Ik staarde ze aan, langer dan fatsoenlijk is, en mompelde een groet.
“Goedenmiddag”, zeiden ze, in het engels, met een frans accent.
“Goedenmiddag”, zei ik in het frans.
Er kwam een hagelbui van witte tanden. “Goedenmiddag mevrouw”, zeiden ze in het frans, en maakten een kleine buiging.
Ze kwamen erbij staan.
Ze meenden dat het koud was, en dat het wasgoed niet zou drogen. Ik antwoordde dat het juist heel warm was, voor de tijd van ’t jaar, en dat wij, wat het drogen van de was betreft, over een groot geduld beschikken.
Of ik hier woonde, vroegen zij, om zich heen kijkend want ze zagen geen huis vlakbij.
“Ja”, zei ik, “op dat schip”.
“Alleen?” vroegen zij. De maat van mijn lakens liet dat in het midden.
“Nee, met mijn man, en mijn jongste zoon.”
“Hoeveel kinderen heeft u?”
“Twee”, zei ik. “De oudste woont in de stad”.
Zij zwegen, en keken naar mijn schip. Daar ging de deur van het stuurhuis open, een kind sprong aan dek en greep de rekstok die aan de top van de laadgiek hing.
“Is dat uw jongste zoon?”
“Jawel, dat is hem”.
“Gaat hij naar school?”
“Ja, hij gaat nog naar school. Maar de oudste niet meer, die werkt.”
“Zo, werkt uw oudste zoon. Mevrouw”, zij waren nu heel ernstig, “waarom heeft u niet meer kinderen? Waarom maar twee?”
“Omdat ik vind dat het vol genoeg is in dit land.”
Het klonk vreemd, in de leegte van deze plek, op die lang vervlogen dag. Ze keken mij donker, en hoofdschuddend aan.
“Hoe moet dat dan als u oud bent?”
“Aha”, zei ik, blij dat we zo snel tot de kern van de kwestie gekomen waren. “Wij krijgen geld van de staat, zodra we vijfenzestig zijn. Genoeg om van te leven. Wij zijn niet afhankelijk van onze kinderen.”
Zij bleven hoofdschudden. “Maar wie gezonde, sterke kinderen kan krijgen, die moet toch veel kinderen krijgen. Minstens vijf”, zei de grootste van het stel, licht bestraffend.
Nu keken we allemaal naar het ene kind aan de rekstok, dat zulke gevaarlijke kunsten deed dat het ieder moment zijn nek kon breken.
“En stel dat ik veel kinderen had”, ging ik verder, “dan zouden die later allemaal willen emigreren naar een land waar nog ruimte is. Dan zit ik straks nog steeds alleen. En jullie, jullie zijn toch ook niet thuis om voor jullie ouders te zorgen?”
“Wij sturen geld”, zeiden ze trots. Ze namen afscheid, en liepen verder, met lange, geduldige stappen; tot zij, als drie zwarte stippen, uit het zicht verdwenen.

Ze waren het bushokje voorbijgelopen. Wachtsmannen zoals zij- van schepen die gestrand zijn op de Bank van Geen Krediet - worden slecht betaald. Die vergooien hun geld niet aan buskaartjes. En met het vertrekken van de grote maatschappijen was de dienstregeling van de bus ook steeds dunner geworden, zodat ik vaak moest antwoorden, als iemand informeerde naar de snelste manier om in de stad te komen: “Te voet. Of bel een taxi.”
Ook ik liep vaak naar het Centraal Station. Ik had geduld. Hoe kan je ongeduldig zijn op een plek, waar het meest haastige wat je ziet het groeien van het onkruid is? En, heel soms, een konijn dat wegholt.

Maar dat werd anders. Heipalen werden in de grond gestampt, woonblokken eruit gestampt, mensen kwamen, nog voordat de specie gedroogd was, en ze namen auto’s mee. We kregen een spitsuur. Maar ook steeds meer buslijnen. Wel vier verschillende lijnen reden er uiteindelijk, met of zonder omwegen, naar het Centraal Station. Ik liep niet meer. Ik wond me op als de bus voor mijn neus wegreed omdat 't wel tien minuten kon duren voordat de volgende kwam. En eenmaal in die bus liet ik me kwellen door de files, door rode stoplichten, of door de gedachte dat bus 43, die later op de halte kwam, misschien wel eerder bij 't Centraal zou zijn.
Toen verscheen de tram op de kaarten.
En ik belde, wantrouwend, naar het Vervoerbedrijf. Hoeveel buslijnen zouden ze opheffen als die tram ging rijden?
De juffrouw in kwestie kon daar geen antwoord op geven. Meneer de Jong, die wist er alles van. Hij was vandaag niet op kantoor, maar morgen wel. Of hij mij terug kon bellen?
Ik bleef er voor thuis. Geen meneer de Jong. Twee dagen later nam ik zelf de telefoon weer op.
Meneer de Jong was in vergadering. Aan het eind van de middag, dan kon ik op hem rekenen.
Dat ging een week zo door. Hoe ransel je meneer de Jong onder zijn buro vandaan? Ik wist het niet, ik weet het nog steeeds niet. Ik gaf het op.
De tram kwam.
En hij was mooi, die tram! Als in een rijdende vitrine, zo gleden wij door het stedelijke landschap. Een en al ramen, en instapgemak, en stroomlijn en ander plezier. Maar wat me nog het meest verbaasde: de buslijnen bleven.

Daar komt hij door bocht. Hitler zat er naast, met zijn Volkswagen. Een wagen, dat kan alles zijn waar wielen aan zitten, van een buggy totaan een boerenkar. Het volk, althans dit stuk volk, wil geen wagen. Het wil een koets. Een Volkskoets. Welnu, dat is deze tram. Alleen, hij gaat niet naar 't Centraal Station.
Iedereen stapt in de tram. Moeten zeker naar het Leidseplein. Ik niet. Ik moet naar het Centraal, ik blijf.
Maar het duurt vandaag wel lang voordat een van mijn vier lijnen komt. Nee, drie. Bus 39 hebben ze onlangs opgeheven.
Ik draai me om, teneinde de dienstregeling der bussen te bekijken.
Er is geen dienstregeling der bussen meer. We hebben alleen nog maar de tram. Alle buslijnen zijn opgeheven.
En die tram is juist voorbijgereden. De volgende komt pas over een kwartier.

Ik loop. Vol vernieuwde razernij. Jegens meneer de Jong, en de rest van het Vervoerbedrijf. Gooien ons geld in bouwputten waar niemand om gevraagd heeft. Of doet de gemeenteraad dat? Op wie moet ik boos zijn?
Maar al lopend komt het vroegere geduld weer terug. Geen files of kwellende stoplichten. Kijk, hier groeit een bloemetje, tussen de nieuwe stelconplaten. En daar is het oude kraangebouw blijven staan, zodat ik nog altijd weet waar ik me bevind, ook in het verleden. Schuin ertegenover kon je plestik palmbomen kopen. Soms werden die buiten gezet, een palmenbos in de woestijn. En verderop had je het Vrieshuis Amerika, een donker, nors gebouw op hoge poten. Daaronder bleef het altijd droog- maar geen dakloze die er wilde wonen. Die zaten gehurkt onder de laadperrons van de pakhuizen, tussen muurtjes van karton en plestik. Op een ochtend zag ik er een die gymnastiek deed, en toen ik naderbij gekomen was poetste hij, nog altijd kleine pasjes makend, zijn tanden met zijn wijsvinger. Wat ’n matineuze frisheid! Daarnaast woonde er een die zat te lezen. Hij las toen ik heenging, hij las nog steeds toen ik terugkwam. Het was een lijvig boek, in leer gebonden, met gouden opdruk. Het was geen Bijbel, en ook geen Koran. Toen ik voorbijkwam liet hij het boek tegen zijn borst rusten, om voor zich uit te staren. Hij zuchtte diep, en las weer verder.
Een paar weken daarna kwam ik er tegen het middaguur. Er was niemand; ze waren allemaal vertrokken naar hun dagelijkse bezigheden. In het huisje van de lezer zag ik een keurig opgevouwen paardedeken, en daaronder het boek.
Toen ik terugkwam was er niets meer. Ja, zwerfvuil lag er nog, in overvloed, maar alle huisjes waren weg en de ruimtes onder de laadperrons werden dichtgelast met stalen platen.
Waar zijn ze gebleven?
Alles raast en jakkert langs. Of schiet omhoog. Kilometers kantoor staan er al. Wel mooi, en spannend, deze stadsravijnen, tussen twee enorme ruimtes. Aan de landkant rijden er treinen door de ruimte, en aan de waterkant- ja, wat gebeurt daar eigenlijk? Een paar meeuwen vechten om een dode vis. Verder is het dier in dit stuk wereld uitgestorven.
Een nieuwe wereld voor de allernieuwste mens. Die denkt niet aan konijnen, die is tevreden als de apparaten het doen. Een hond, zoals daar wandelt, dat noem ik geen dier. Dat is een uitvinding.
Waar zijn ze gebleven, de konijnen? Opgeschept door de graafmachines, en vermorzeld; of het kanaal ingejaagd. En de schepen die hier vroeger kwamen? Vertrokken, naar de westelijke havens waar ze door elektronisch bediende trechters en slurven worden volgegooid of leeggezogen. En de roestige zeekastelen die op de vrije ankerplaats aan de ketting lagen? Al jaren heb ik er geen gezien. Betalen al de rederijen hun rekeningen tegenwoordig, en varen de mannen weer over de aardbol inplaats van op en neer te lopen naar de Hema? Of de hoeren. Daar lieten zij zich niet over uit. Zelfs de Georgiers, die iedere avond kwamen zitten en praten en praten, op het bankje bij het kippenhok, en die dan wijn dronken, en kaas aten, en de kunst verstonden om mij met een paar woorden engels of duits- meer was er niet- verdrietig te maken, vervuld van heimwee naar een land dat ik nog nooit gezien had maar dat de hemel op aarde moet zijn: Georgie; ze hebben daar ook kippen- deze verweesde mannen hadden het alleen maar over hun babuschka’s.
En de daklozen? Die zijn er nog steeds. Ik zie ze bij het winkelcentrum, waar ze hun krantjes verkopen. Maar waar brengen zij de nacht door, op welke goed verborgen plaatsen?
En het boek?
Ja, het boek, dat weet ik zeker: dat is verdwenen in de muil van de vuilverbranding.