In de thuiszorg II

Onverhoeds kwam ik die ochtend vast te zitten in een veld vol reddeloos verloren paraplu's. Zij waren in een hoek gedreven, niet ver van het station- reepjes doek en kromme baleinen en losse handvaten die naar de enkels grepen. Mijn koers lag voor de wind, het haar woei in mijn ogen, en de trein die ik moest halen zou -mits de bovenleiding niet was weggewaaid-over een kwartier vertrekken.
Ik maakte een omtrekkende beweging en kwam zodoende bijna in een ander ongemak terecht: de leegte, achtergelaten door een stoeptegel die naar het binnenste der aarde was vertrokken. Het gorgelde en ruiste, onderin het gat Daar liep een heimelijke stroom die bezig was de stad te ondermijnen. Ik deed een stap opzij en zag een vrolijk rood-wit hekje, dat met de restjes paraplue in samenscholing was gegaan: een weggewaaide poging van de overheid om de burger voor gebroken benen te behoeden.
Toen zag ik het handschoentje.
Het was een werkstuk van een begenadigd breister. Een lange boord, een slanke hand en vingertjes die naar mij wenkten. De kleuren waren als een duinvallei in juni: licht- en donkergroen met streepjes geel en puntjes blauw. Ergens op de wereld moest er nog zo'n handschoen zijn, o, wat een verdriet! Ik liep door.
Om de hoek kwam de wind van de andere kant en blies me pal in het gezicht. Gebogen ging ik verder, het hoofd schuin naar beneden. En daardoor zag ik,in een donker hoekje tussen een paar fietsen, de andere handschoen van het paar. Ik dook erop, en liep haastig terug. Intussen waren mijn gedachten bij de breister: hoe zij haar handschoenen had uitgetrokken om haar fiets op slot te zetten, en hoe zij toen met lege handen het station in was gehold. Had ik niet de plicht om beide handschoenen neer te leggen op de plaats waar ik de laatste had gevonden? Met een steen erop tegen 't wegwaaien, maar toch nog zichtbaar?
"Nee. Het zijn nu andere tijden", besloot ik en holde naar de hoek vol paraplu's. Daar stond nu een jongen, in de leeftijd die het spelen net verleerd is, en het rondhangen nog moet oefenen. Ik keek langs hem heen naar de plek waar ik de handschoen had gezien. Die plek was leeg.
"Zoekt u iets?" vroeg het kind beleefd.
"Ja", zei ik. "Zo'n handschoen."
"Heb ik." Achter zijn rug haalde hij het geraamte van een paraplu tevoorschijn. De baleinen waren eraf. Wat over was deed me erg aan een wapen denken. Op het puntje zat de handschoen.
Hij deed alsof hij hem aanreikte. Ik zei al: "Dankje, lieverd."
"Dank je? Dat kost vijftig gulden".
Hij richtte zijn degen op mijn hart. Ik overzag het strijdperk. Hij was iets kleiner dan ik, maar beslist veel sneller. En waarschijnlijk even sterk. Ik had dus zakelijk moeten worden, maar inplaats daarvan zei ik: "In mijn tijd draaiden ze voor zoiets je oren een kwartslag om."
"Het is nu mijn tijd", zei hij rustig.
"Een tientje", bood ik.
Hij schudde zijn hoofd.
"Meer geld heb ik trouwens niet bij me. Daag! Ik ga mijn trein halen."
Ik draaide me om en liep weg, de oren gespitst. Zelfs een door de wol geverfde koopman wil hier nog wel eens in trappen. Ik gluurde over mijn schouder. Hij keek me na, en riep: "Arm oud moedertje!"
De trein reed weg toen ik het perron opkwam.


En daardoor komt het, mevrouw Stieltjes, dat ik mij op de markt heb laten afzetten, met uw huishoudbeurs. Ik zag het wel, dat hij rotte peren onder in de zak deed, maar ik was verlamd. En die koopman had de tekenen gezien van mijn verlamming. Als ik in de spiegel kijk lijkt er niets veranderd. Toch staat daar nu een arm oud moedertje. Een wankel mens. En daar doen ze hun voordeel mee. Er is een stroom op gang gekomen die aan mijn fundamenten vreet. Mijn knieen zijn slap, mijn voeten raken de weg kwijt. Het leven stijgt mij naar het hoofd, zo hevig dat de vlammen uitslaan; en al wat overblijft is een geflambeerde pudding.
"De menopauze, kind," zult u zeggen, vanuit uw honderdjarige ervaring. Maar dat is het niet. Het is een wollen handschoentje, dat eenzaam aan de kapstok hangt.