In de trein
Die vol was, ondanks het vroege middaguur dat de mensen aan hun plek gebonden houdt; want het werk is meestal nog niet af, en de maaltijd niet gezakt.
De zon scheen door de glazen overkapping en verleende een voorname glans aan de Wachtkamer Derde Klasse. Maar dat liet ik niet tot me doordringen. Want mijn gedachten waren al – volgens de dienstregeling- in Halfweg.
Er werd iets omgeroepen. Degenen die bij de open deur stonden stapten uit, alle anderen volgden. Haast niemand wist nog waarom. Ook ik vernam pas in de grote hal, onder de tegeltableau’s van ploegende boeren en hamerende smeden dat wij, om van Haarlem naar Amsterdam te komen, over Leiden moesten reizen. Ergens was een brug kapot.
Over Leiden. Een diepe rust deelde zich aan mij mee. Kapotte bruggen, trekschuiten in de vaart gezonken of dode paarden op het jaagpad. Zo blijft reizen wat het hoort te zijn: een onderneming. En houdt dit land nog enige omvang.
Een brave kudde begaf zich naar het vierde perron en daar zag ik pas hoe mooi de restauratie in het zonlicht stond, en hoe aanlokkelijk het was om er neer te strijken- de middag leek immers toch al verloren. Maar de menigte zoog mij mee.
De trein naar Leiden, die was pas vol.
Vier studenten, zojuist uit Leiden gekomen en op weg naar Amsterdam, hieven een lied aan. En overal werd gebeld. Thuisfronten moesten verwittigd worden en afspraken uitgesteld. Toen dat gedaan was gaf men zich over aan de loomheid van het wachten.
“As we sodalijk het station uitrolle richting Leide is die brug daarso weer gemaakt, wedde?” mopperde een Amsterdammer.
Maar het ging anders. Er werd iets omgeroepen. Degenen die bij de open deuren stonden stapten uit, de reizigers die binnen zaten volgden- behalve de enkeling die echt naar Leiden moest. “De brug is gemaakt, ladies and gentlemen, ze demmedz is over”, galmde het langs de perrons. Nu lokte de restauratie niet meer, de middag was nog niet verloren. Want uit de richting van Uitgeest kwam een sprinter aangesneld.
Wij stapten in. De studenten hieven weer een lied aan, dat ditmaal niet over sex ging, en zelfs niet over drank, het ging over vogeltjes. De deuren sloten zich, de trein kwam in beweging.
“Hij doet het nog steeds”, zei ik blij.
“Goed he”, zei de vrouw tegenover me.
Mijmerend over de woorden: “Hij doet het”, die van een ding iets levends maken, een vriend bijna, die van een grapje houdt en soms net doet of hij dood is, zodat het leven vol verrassingen blijft- zocht ik mijn rugzak naar een krentebol. Ik vond hem, onder een haastig weggestopte krant.
“Bom in Islamitische school. Jihad in Nederland”, meldde die krant. Ik keek naast me. Daar had een man plaats genomen die een islamitisch hoofd had, donker, streng en hoekig. Hij droeg geen baard; althans geen fundamentalistenbaard, nog niet.
‘t Was meer een stoppelveld. Maar hij had een wit gebreid mutsje op. Die krentebol kon beter wachten. We zaten nog steeds in de ramadan, en de toestand in het land was delikaat te noemen.
De man strekte zich en haalde uit zijn zak een zwitsers mes.
Hij hield het peinzend in zijn hand. Toen bukte hij zich om in zijn tas te graven. Daar verschool zich iets. Maar het kwam tevoorschijn: een fles bier.
Het mes werd een opener.
Ik nam een hap uit de krentebol.
“Wat kan dat smaken, he,” zei de vrouw tegenover ons.
En alle bruggen bleven heel.