In de keuken
Ik had nog wat gekookte rijst. En een pondje sperziebonen.
Om de rijst alvast een beetje op te warmen zette ik de rijstpan bovenop de pan met pruttelende boontjes. Dat paste precies.
Zo mooi!
Een sperzieboon moet niet alleen knapperig zijn, en mals tussen de tanden, en fris van smaak, je moet er ook de geur van ondergaan. Het boeket mag niet de pan uitvliegen en door de eeuwige tocht in dit stuurhuis worden meegezogen. En een kliekje rijst moet voorzichtig opgewarmd worden. Bovendien: alle gaspitten waren bezet. Zo maakt men van de nood een deugd.
Maar toen ik aan tafel zat en de rijst had opgeschept kon ik niet meer bij de boontjes komen. Zij hadden zich, met al hun aroma, hermetisch opgesloten. De pannetjes zaten vast in elkaar. Olie in de naad gieten, met de hamer op de rand slaan, diep nadenken- niets hielp. Het werd een karig maal.
Zo bleven de pannen staan, wachtend op een goed idee. Dat kwam niet. Na drie weken had ik er genoeg van om opgescheept te zijn met twee pannen die zich aanstelden als Maagdenburger Halve Bollen. Ik nam een touw en bond dat aan de bovenste pan. Daarna nam ik een flink gewicht en maakte dat aan de onderste pan vast. Zo liet ik ze hangen, in de verwachting dat ik midden in de nacht gewekt zou worden door een vallend samenstel van roestvrij staal en oude hamerkoppen.
Het bleef stil.
Toen liet ik ze, naast het schip, tot vlak bij de bodem zakken. Daar bleven ze de hele dag, op meer dan vijf meter diepte, blootgesteld aan een halve atmosfeer overdruk. Wat zou dat doen? Ze verder in elkaar drukken? Of zou het water naar binnen komen? Voor de zekerheid had ik ze met een touwtje doorverbonden, je moet overal aan denken. Ik was hoopvol gestemd, maar toen de dag op z'n eind liep en er behoefte kwam aan pannen, viel er nog steeds niets te juichen. Weer moest er eenvoudig gekookt worden.
"Niet luisteren?" riep ik, na de afwas. Alleen de twee geklemde pannen stonden er nog. "Niet willen?" Het klonk hard, in de stille avond. Het spitsuur was al lang tot bedaren gekomen, de zon stond laag en de wind was gaan liggen. Niets en niemand bewoog zich meer, op het land of op het water. De kippen zaten, zacht mompelend, op stok. De kinderen van de overkant moesten in bad en deden dat zonder te krijsen.
Alleen mijn woede was af en toe te horen.
"Op het gas dan maar met jullie!"
En daarna werd 't zo stil, en was de avondlucht zo hoog en helder, met voortvluchtige wolken in allerlei kleuren, die zich spiegelden in het water, oneindig mooi en alweer bijna afgelopen, want uit het oosten kwam een donker blauw opzetten- dat ik mijn pannen vergat.
Totaan de explosie.
Zo groot was de knal dat alle gedachten en en herinneringen voor even werden uitgewist.
Ik draaide me om, en keek rond met lege ogen.
Ik zag dat de lamp kapot was. Dat de bovenste pan in een hoek lag. Dat er sperziebonen aan 't plafond kleefden.
Terwijl ik dat onderging: het gat van stilte, de scherven van de lamp die boven het fornuis had gehangen en die nu als een waaier in het rond lagen, met hier en daar een stinkende sperzieboon, kwam, uit alle openstaande ramen rondom, een luid gejuich.
Er was voetbal die avond, ja. Iemand had raak geschoten.