In Haarlem

Een maand of twee geleden werd ik aangesproken door een man die de gave van de wellevendheid bezat. Verder bezat hij niet veel: zijn kleren en zijn schoenen zou ik niet willen hebben al lagen ze schoongewassen en voor een kwartje maar in de bakken van het Leger des Heils.
Wij stonden in de hal van het Centraal Station waar ik zojuist een retourtje Haarlem uit de automaat had getrokken. Hij diste vijf retourtjes Haarlem op, zonder dagstempel, en een verhaal over een uitstapje met diverse familieleden dat door een plotseling geval van ziekte helaas geen doorgang kon vinden.
Ik keek van de man naar de automaat en dacht: “Hoe doe je dat, die kaartjes uit dat ding toveren?” Maar ik zei het niet, neen, ook in mij was de wellevendheid gevaren, als een vriendelijk virus, en ik informeerde naar de toestand van zijn zieke familielid.
Hij moest even nadenken.
“O”, zei hij toen, “met mijn zuster gaat het beter. Maar het zal nog wel even duren voordat ze in staat is om te reizen. Dank u!”
Dit vond ik een bevredigend antwoord. Ik zette mijn zucht naar macht en kennis – wat betreft de kaartjesautomaat- opzij en kocht vijf retourtjes Haarlem voor de prijs van een.
Vakwerk moet je aan vaklieden overlaten.
Zo komt het dat ik weer aardig thuisraak in de stad waarin ik ben opgegroeid.
Er was een tentoonstelling in het Teylers Museum die ik drie keer bezocht heb. Iedere keer als ik langs de waterkant naar het museum liep hing er een lage zon onder hoge wolken; en de molen die daar fier en voornaam in een bocht van het Spaarne staat was als een voorgerecht van de tentoonstelling zelf: landschappen van Jacob Maris, Haagse School.
Bij ieder bezoek werden die landschappen mooier. En de zucht naar macht- niet over kaartjesautomaten maar over verf en verbeelding- groeide mee. Toch moest ik eerst nog even door Haarlem lopen alvorens terug te keren naar mijn werk.
In de oude binnenstad zag ik dingen die je in Amsterdam niet ziet: een uitstalling van een groenteboer met hele stronken boerenkool; terassen in de winterzon; hoekjes zonder zwerfvuil; de heer Laurens Janszoon Coster, in brons, die een letter A vermenigvuldigt, en een man van vlees en bloed die zichzelf vermenigvuldigde.
In een kaaswinkel.
Omdat ik nog maar een klein stukje kaas in huis had, en de prijzen mij aantrokken, was ik die winkel ingegaan.
Achter de deur kwam ik een gang tussen twee schappen met kruidenierswaren. Aan het eind daarvan zag ik, haaks erop, een toonbank; en een man, gekleed in een donkerrood overhemd en een blauwgestreept schort, die tegen de kassa leunde.
Naderbij komend meende ik te zien dat de zijmuur, waar de toonbank ophield, met spiegels was bekleed: de toonbank zette zich daar voort met net zo’n kassa en het speigelbeeld van de leunende man.
Maar toen ik tot een meter genaderd was richtte de ene man zich op. En de andere niet.
Nu zag ik pas dat de zaak achterin zeer breed was, en dat het zijn tweelingbroer moest zijn die nog altijd tegen de kassa leunde.
Enigszins begoocheld kocht ik twee stukjes kaas, voor de prijs van een, jawel, en keek bij het verlaten van de zaak nog even om: de man die mij geholpen had nam zijn leunende houding weer aan, zodat hij de truc, die hij onmiddelijk na zijn conceptie had uitgehaald nog eens op kon voeren, en nog eens en nog eens.

Dat zag ik in Haarlem.