In België, vrijdag
De patron van het café Moderne, die de poten van zijn stoelen afneemt met een dampend sopje, verontschuldigt zich: het is al tien uur in de ochtend en nog steeds heeft hij zijn etablissement niet op orde. Hij heeft een panne de mazout gehad. Wrokkig wijst hij naar de manshoge, zwart geëmailleerde kachel. Het is koud in het vertrek. De lucht van haardbrandolie blijft vettig aan de huig hangen.
Ik ken die dingen. Ik voel mee. Ik mag dan uit het land van gas afkomstig zijn, maar omdat ik op een schip woon heb ik net zo'n kachel, meneer, alleen iets kleiner maar met net zo'n carburateur.
'Op een schip?' vraagt hij verwonderd.
'Op een schip'
Bedachtzaam laat hij zijn dweil te water. Het sop krijgt iets fluweligs, een floers van haardbrandolie Zo'n twintig stoelen staan er nog te wachten op hun wasbeurt, andere heeft hij opgetast in wankele bouwsels.
'Op een schip,' herhaalt hij.
't Zijn duivelse dingen,' zeg ik. De walm heeft een oude, maar nog niet versleten wrok in mij gewekt: er is geen apparaat dat zo kan tergen als de carburateur van een oliekachel. En de winter staat weer voor de deur, daar zijn we nog niet klaar mee, want Herman Koning is vertrokken van de Haarlemmerdijk, zonder bericht, zeg ik u, zonder achterlating van adres en waar anders weten ze onzichtbaar vuil of water of het boze oog uit een carburateur te drijven? In kleine dorpen, vrees ik, ver over de grens. Kennis gaat zomaar verloren. Die Herman had ook alles op 't gebied van zakpijpen en kwart- en halve bochten, verloopstukjes en gekken en dat niet alleen: katoenen vatenkwasten kon je er kopen en porseleinen kopjes met gouden opdruk: voor uw vijftigjarigen echtvereeniging, voor Oom, voor Tante. Het rook er naar petroleum. Het rook er prettig naar petroleum, als een ankerlichtje op de rusteloze zee.
Het wordt slap in mijn knieën. Koffie; koffie moet ik hebben. 'Geen probleem,' zegt de patron, 'ik ben er ook aan toe.' Hij wijst een plaats aan in een donker hoekje. Daar ga ik zitten, ik steek mijn tintelende handen in de mouwen van mijn jas, als een Chinees, en adem vol geduld zijn catastrofe in.
Er wordt gestampt op straat. Halverwege de voordeur en de rijweg houdt het stil; maar het komt verder en stapt binnen, in de geur van vochtig, versgesneden gras. Het zijn twee dwergen. De eerste loopt krom, de tweede is vooral in de breedte gegroeid, alsof zij heel hun kindertijd in een veel te kleine hut of bedstee hebben doorgegracht. Op hun vilten hoedjes en hun ruggen ligt een waas van zaagsel.
Ze slepen ieder een barkruk aan - het zitje van een oude landbouwtrekker, op een driepoot gelast - en klimmen er behendig tegenop. De patron, nog halverwege zijn ochtendkoffie, beaamt dat het de hoogste tijd is voor een hartversterking. Die nemen ze.
Het gesprek gaat, voor zover ik het kan volgen, over de belastingen, het is niets dan somberheid. De zon klimt boven de bergkam uit, mijn koffie is op, mijn vingers tintelen niet meer; tijd om weg te gaan. Nu draaien de dwergen zich om. De kromme neemt zijn hoedje af en vraagt. met een charme die vijftig jaar van oefening verraadt, of hij met me mee mag reizen, waarheen de tocht ook gaat.
Zelfs nu - de barkruk is hoog, zijn voeten bungelen een heel eind boven de grond, zijn rug heeft hij tot het uiterste gestrekt - haalt hij de een meter vijfenzestig niet. Ik ben groter. Ik ben een reuzin; te meer omdat ik bij het voertuig hoor, dat halverwege de rijweg en de voordeur op mij wacht. Ze hebben eromheen gelopen, vol respect, neem ik aan.
Er was een tijd dat ik reisde met het deksel van een schoenendoos waarop, in viltstift, mijn streefbestemming stond. Een verdwaalde vrouw, in hun ogen, een liftsterje maar, en ik moest altijd blozen van dat soort vragen want ik werd er angstig van; ook al was 't een vriendelijke man, zoals deze. Hij ruikt, boven alles uit, naar drank en zaagsel. Zijn leven heeft misschien niet meer te bieden dan drank en zaagsel.
'Het behaagt mij.' zeg ik, in het Frans waarin het lang zo vreemd niet klinkt, 'het behaagt mij om alleen te reizen.'
Hoeveel cc ik wel berijd?
'Zeshonderd,' zeg ik vriendelijk.
'Dat is ruim voldoende,' zegt de brede man. 'Ik kan er ook nog wel bij.'
'Zeshonderd,' zegt de waard. 'En ze woont op een schip.'
In de stilte die daarop volgt steek ik het wisselgeld weg, zet mijn helm op, trek de handschoenen aan, groet nog eens en kijk rond of ik niets vergeten heb.
De buitenlucht is een boeket; van koeien, versgesneden gras, en de geest van eikenhout die uit een verderop gelegen zagerij komt.
De weg wordt warm. Vlak voor het dal verschijnt een snelle motorrijder in mijn spiegel, in zwart, nauwsluitend leer gekleed; wij groeten, hij passeert, samen duiken wij het dal in, donkergroen, en doorkruisen de kou van een riviertje. Even blijf ik aan hem hangen - dan moet ik hem laten gaan. Een kleine knipoog, en hij legt zich, onnavolgbaar, in de bocht. Een echte reus.