Het werd lente. Aan de overkant van de straat gingen de ramen open, om lucht geven bij de grote schoonmaak. In de school werden de bovenlichten op een kier gezet. Straatgeluiden kwamen binnen, onduidelijk en dun. Wij werden er wiebelig van.
Toen wij om vier uur buiten kwamen zagen we dat bij de jongenschool, die niet ver van de onze lag, een raam wijd open stond. Daar hing een onderwijzer uit, totaan zijn middel.
Het was een jonge man, in zwart habijt.
Hij had een geel, vierkant pakje, waar hij een sigaret uit haalde.
Miss Blanche! Dat spaarden we.
We liepen erheen: Miep en Gonnie, die niet op elkaar leken maar die toch een tweeling waren, en Katja het circuskind, die in een huis was gaan wonen. Ik kwam er achter aan, met Sonja van de snoepwinkel. De tweeling nam het woord en vroeg of ze misschien dat pakje mochten hebben, als het leeg was.
De man keek ons aan, een voor een, en vroeg onze namen. Hij vroeg hoe oud we waren. Wat we later gingen doen. Of we van chocola hielden, en nog meer.
Hij keek in het pakje Miss Blanche en zei dat we de volgende dag maar terug moesten komen.
Wij waren er. En de dag daarop waren wij er weer, en de hele week daarna.
Hij hing uit het raam en rookte, Miss Blanche of Chief Wip- op ieders lip- en bekeek ons door een sliertje rook. Wie het liefst was kreeg het lege pakje. En dan stak hij er weer een op, en keek naar ons, zo lang dat we naar elkaar gingen kijken en naar onszelf, om te zien of onze kleren wel goed zaten.
Aan het eind van zo'n dag, in bed, schreef ik een gedichtje. Het begon met de regel: Kijkend als een meisjeslikker... Nu kan ik geen woord bedenken dat daarop rijmt, maar die avond kwamen de woorden vanzelf.
De volgende dag liet ik het lezen, aan mijn vriendinnen. Ze vonden het prachtig. We voelden ons groot en belangrijk en maakten meer lawaai dan gewoonlijk toen we naar de jongensschool liepen.
Hij keek streng.
Hij zei dat we stil moesten zijn. En hij vroeg of we iets leuks voor hem hadden, hij had immers aan ieder van ons iets leuks gegeven.
"Hier heeft u wat!" riep Sonja en trok het gedichtje uit mijn hand.
Ik maakte dat ik weg kwam.
De volgende ochtend, nog voordat de school begon, moest ik in het kamertje komen. Daar stond juf. Ze sloot de deur. Het duurde. Ik keek naar haar ene schoen, en naar de andere- ze had ze wijd geplant op het bruine zeil- en ging omhoog langs een elastieken kous totaan de rand van haar
plisseerok, die in beweging was. Ik begon weer bij haar schoenen. Ze rukte mijn kin omhoog, ik keek langs haar heen, ze sloeg mijn hoofd de andere kant op, en trok aan mijn haar tot ik haar aankeek.
Ze zei: "Wat jij gedaan hebt is het ergste wat een mens kan doen."
Ze hijgde. Haar permanent zat in de war. Met moeite ging ze verder. Ik had het leven van een man verwoest, met mijn schunnigheid. Ik had hem van zijn leven beroofd, ja, ik had hem dus eigenlijk vermoord. Ik was een moordenares. Een moordenares ging naar de hel. Van mij kon niks goeds meer komen. En toch zou ze me op haar school houden, want er was geen school die moordenaressen nam.
Ik moest de hele ochtend in het kamertje blijven. Niemand van de meisjes mocht meer met me praten; wie met pek omgaat wordt er mee besmeurd. In de middag mocht ik een paar uur in de klas zitten, alleen in een bank.
Ergens anders zaten ze met z'n drieen. En daarna moest ik weer naar het kamertje. De lucht was er dik en zurig, als gestremde melk. Ik had het gevoel dat ik zou stikken. Maar ik moest blijven ademen want stikken betekende de hel, nu meteen.
Boven mij hing een klok die tikte, maar niet vooruitkwam. Ik haalde adem waar geen lucht in zat, en schreef een zin op die ik niet begreep; duizendmaal.
Zo zou het blijven, tot het eind van het schooljaar. Het kamertje, of de bank, vooraan in de klas, alleen. Toch bereikten mij berichten, gefluisterd, en op kleine briefjes, haastig in mijn hand gepropt. "We duimen voor je." "Hij is weg. Er staat een oude pater voor die klas."
De briefjes at ik op, zoals ze in een spannend boek doen. Het was makkelijk.Lang zo erg niet als de vellen in de schoolmelk.
Soms maakte ik me zorgen over de vriendinnen, die mij steunden- kwamen zij nu ook in de hel? Gij zult.het Kwade vermijden.
Maar gij zult ook vergeven, zeven maal zevenenzeventig maal. Was dat genoeg voor wat ik had gedaan?
Ik hoorde ze op het schoolplein. Zij maakten zich geen zorgen, daar hadden ze het veel te druk voor. Ze zongen: 'Weet je wat de mode is/ nagellak en lippenstift/ korte haren lange rok en nylons nylons nylons'. Ze bleven pal onder het aam van het kamertje staan, totdat juf Bosschaert naar buiten stoof en ze naar huis joeg.
Het werd stil. De avondpreek kon beginnen.
"Ga staan!"
"Kijk me aan, serpent. Wat heb je ons aangedaan? Wat heb je mij aangedaan?"
Ik begreep het niet. Ik had juffrouw Bosschaert toch niks aangedaan?
De straat was leeg, toen ik buitenkwam. In de verte riep nog iemand: "Aan tafel!"
Ik had geen haast. Wij waren late eters.
Ik liep en keek niet rond. Ik zag alleen maar stoeptegels, alsmaar dezelfde in hetzelfde patroon. De dagen werden steeds langer, en zwaarder, en zouden voor het eind van het schooljaar niet meer door te komen zijn. En dan zou ik stikken.
En de juf zou rustig toekijken, en denken: "Ik win".
Achter mij klonk een stem.
"Mag je nu pas naar huis?"
Het was Trees. Ze had lippestift op, maar er zat ook nog eten in haar mondhoeken..
"Ik heb haast. Freddie staat op me te wachten. Hee, moest je echt zolang blijven? Ze ken je bloed wel drinken he, die teef. Ze wou 'm voor d'r eigen. Zo'n jonge kerel, voor d'r eigen! Ze had z'n oma wel kenne wezen. Toch?
Die ouwe vrijsters zijn allemaal eender zegt me moeder. Nou doei, en sterkte hoor!"
Ik bleef staan.
Frisse lucht kwam binnen, en man een wolk mee naar buiten. Ik keek rond, en overzag de wereld. Nog een week of drie, totaan de grote vakantie. Dat kon ik volhouden.
Ik had al gewonnen.