In het bos

Er ligt een dikke laag sneeuw die bij iedere windvlaag in pakketjes van de takken valt. Het ploffen van sneeuw in de sneeuw en het kraken van sneeuw onder mijn zolen- ander geluid is er niet.
Links van mij is het spoor en rechts de vlakte. Die vlakte stond vol jonge aanplant, vroeger, van kleine denneboompjes waar de kinderen als reuzen tussen door stapten. Maar de bomen hebben de kinderen ingehaald. Het is een donker bos geworden. Het maakt me klein.
Daar, in dat bos, komt de rouw- voor de tweede keer sinds zij dood is. Heviger dan de eerste keer, toen zij opgebaard lag in die oude en voorname kapel, waar zij helemaal thuis was.
Ook hier, in dit bos, was zij thuis.
Andere wandelaars zijn er niet, het bos is van mij. Maar meer nog van haar.
Het pad zit vol met boomwortels, verborgen onder de sneeuw. "Pas op", waarschuw ik mezelf, "dat je geen botten breekt".
Hier had zij een heup gebroken. Ik ben haar toen niet gaan opzoeken in het ziekenhuis, waarover nu eindelijk de spijt. Ik haat ziekenhuizen.
De boomkruinen worden doorschijnend. De bodem is begroeid met varens, die bruin zijn, en bedekt met dotten sneeuw. Als bloemen bijna. Het pad loopt er smal en kronkelend doorheen. Soms, in de zomer, als de varens opdringerig werden, liepen we hier achter elkaar. Dan nam ik enige afstand. Want nog steeds was zij aan het razen, met nukkige schouders en gebalde vuisten, over de man met wie ze nooit in 't bootje had moeten stappen. Maar eigenlijk ging het daar niet over.
Dat zouden we later pas ontdekken.
Het ging om woede, ouder dan de spraak, denk ik. Mijn grootmoeder, had zij harde handen? Een nare stem? Stalen baleinen om zich heen en scherpe sieraden? Had zij zich voorgenomen om alleen maar zonen te baren, en haatte ze daarom haar dochters? Of om helemaal niet te baren, want je wordt er lelijk van?
Ik ken haar alleen van een foto: een slanke vrouw in een korte jurk, met een paar kettingen om haar hals en een hoed over haar ene oog- hoewel ze twee gezonde ogen had. Daar heb ik naar gevraagd. "Nee, kind", was het antwoord, "zo kleedde men zich toen."
Ze kon goed schaken, die grootmoeder.
De zaak hield mij bezig als een koffer die niet open wilde. Ik keek naar die ene foto en stelde nog meer vragen. Maar ik kreeg geen antwoorden.
Mijn grootvader, van moederskant, dat was een held. Hij werd bejubeld. Alles kon hij: auto's repareren, schoonspringen, zwieren op de schaatsen, een Rembrandt naschilderen, zo goed dat niemand het verschil zag. Hij kon harten breken en lucifers doormidden schieten. In de eerste jaren van mijn moeders leven lag hij aan de grens, als soldaat of officier- zo'n voortreffelijk man moet wel officier geweest zijn- om de vijand, die half Europa al had ingenomen, uit ons land te houden. Dat deed hij.
Over hem sprak zij vaak. Het huis was gevuld met de geesten van mijn grootvaders. Helden, allebei.
Maar over de grootmoeders geen woord.
Dit moet een intercity zijn. De aarde gromt, de takken ruisen. We zijn hier op de zandgronden, ze komen op volle snelheid voorbij.
Daar was ze bang voor, voor het razen van die trein. Dan werd ze stil, en ze greep mij vast . Maar de trein was nog niet weg, of het verhaal ging door.
En ik luisterde hoewel ze sprak
over dingen die ik liever niet wou horen
de blaren aan mijn oren
omdat ik zoo vervloekt
veel van haar hou,
dat fluit ik, hard en schel, en ik denk de woorden erbij. Een lied uit de jaren zestig, door heel wat ouders in de ban gedaan- zoveel rauwe werkelijkheid , daar was men toen nog niet aan toe.
Kijk, nu komen ze toch los, de wandelaarsters.
In haar tijd hadden ze een Golden Retriever, en een beige broekrok aan het kontwerk. Daar keken wij dan naar en we werden 't roerend eens: dat het smakeloze types waren. Nu dragen ze doorwerkjassen. De honden zijn gekrompen en komen in allerlei kleuren. De bazinnetjes zwaaien met iets dat op een soeplepel lijkt- als marketensters in het veld: de soep is klaar, waar zijn de manschappen?
Ja, kijken jullie maar. Ik loop hier. Zonder man en zonder hond, ik wandel door de varens met mijn oude moeder, die voor jullie onzichtbaar is geworden. Ze kon razen, erger dan de trein die net voorbijkwam. Over uw smakeloze jas, bijvoorbeeld. Over die man, die thuis zat. Of over een andere man die het bos onveilig maakte. Ze deugden niet. Maar verderop, in het weitje dat achter de bomen ligt, kwam er meestal een eind aan het getier. Want daar stond een paard, dat zich aanbood om geaaid te worden.
Het had de kleur van caramel. Het keek ons aan met zachte, vriendelijke ogen waar de boosheid in verdween.
Dan werden de verhalen leuk. "Als ik voetstappen achter me hoor" zei ze, "draai ik me plotseling om. En ik loop woedend op hem af. Kijk, zo! En op die manier heb ik menig onschuldige trimmer op de vlucht gejaagd!"
Het weitje is leeg vandaag. Jammer.
Als we dat paard gegroet hadden konden we om ons heen gaan kijken. Ze wist een greppel te vinden, zo weelderig met mos bekleed dat je er wel in had willen vallen- als er niet een beetje water op de bodem had geglinsterd. We streken met onze handen over dat mos. We roken de aarde, de dennenaalden, de kamperfoelie. In de beukenlaan stonden we stil, de beukenlaan die mooier was, en groter dan een kathedraal.

Schoonheid was het medicijn.
Door de beukenlaan kon ze weer op huis aan.
Daar daalde mijn vader dan met veel gekraak de trap af.
We groetten elkaar op afstand. Het kussen zou pas beginnen toen hij negentig werd, omdat ik meende dat het zijn laatste verjaardag wel zou zijn.
We beschreven hem de schoonheid van het bos. En hij zei dat hij intussen hard gewerkt had, dat het papierwerk nu geheel op orde was. Ik deed alsof ik het geloofde. En misschien deed hij wel alsof hij geloofde dat ik het geloofde- met die man wist je het nooit. Zeker is dat ik hem zelden op werken heb betrapt.
Zij ging wat aan het eten doen, ik mocht haar niet helpen, en ik ging in de trapkast naar de jenever zoeken. Ik bood hem vergeefs een borrel aan, en nam er zelf een, of twee, om de restjes razernij weg te spoelen.
Ik vond het jammer dat de oude niet meer dronk. Van drank werd hij aangenaam. Dan zong hij over 't allerliefst sopraantje met wie hij wandelde in 't laantje- en ik bedacht, een halve eeuw geleden, dat dat mijn moeder niet geweest kon zijn. Want die zong als een kip. Maar wie was 't dan wel? Ik durfde het niet te vragen, ik luisterde alleen maar naar zijn mooie stem en dacht: "Daar kom ik nog wel achter."

Toen hij tenslotte dood ging vatte ze hun huwelijk samen in de woorden: "Hij heeft nog nooit een glas water voor me ingeschonken."
Wij, kinderen, rekenden erop dat zij nog een paar jaar in vrede zou kunnen leven.
Maar het razen hernam zijn loop. Nu ging het over loodgieters en over de regering, over de bakker en de melkboer, en al gauw waren wij zelf aan de beurt.
Mijn arme zuster, die het dichtst bij haar woonde, fietste vlak voor sluitingstijd nog van de ene winkel naar de andere om de zachtste biefstuk en de lekkerste frambozen te halen. Maar het stelde haar niet tevreden. Het medicijn- schoonheid- werkte niet meer: haar ogen en oren werden dof en doof. Misschien ging ook haar smaak achteruit, en was niets meer zoals vroeger. En haar neus! Hoe hadden we die niet op de proef gesteld door onze schoenveters aan te steken, wat zij door deuren en muren heen kon ruiken. De paniek die dan uitbrak! Maar toen de magnetron uitbrandde, in de laatste maanden van haar leven, merkte die neus daar niets van.

Kijk, nu ben ik toch, helemaal vanzelf, in de beukenlaan terechtgekomen. Ze zijn er nog, de oude reuzen. Ze dragen een dik pak sneeuw op hun takken. Ook deze laan zit vol met boomwortels, en resten van een vroegere bestrating. Hier wilde ik haar een arm geven, maar dat sloeg ze af. Soms dacht ik: "Val dan ook maar dood", en toch bleef ik naast haar lopen om haar bijtijds op te vangen.
Pas als we na de maaltijd, die in een vredige stemming verliep, naar het station gelopen waren, en we stonden samen op het perron, waar de intercity in volle vaart voorbijkwam, dan mocht ik haar even vasthouden. Ze was zo licht als een veertje, ze had zomaar weg kunnen waaien.

Ze zeggen: "Haal je 't Maartje, dan haal je 't jaartje." Maar het was April, en de lente was al begonnen, toen mijn zusters je naar bed brachten, nadat het kussen zorgvuldig was opgeschud.
Ligt het lekker zo? Ja, het is goed.
"Heb ik mijn glaasje wijn al gehad?" vroeg je nog.
"Nee", zeiden ze, "dat krijg je vanmiddag", en ze gingen verder met het pakken van je koffer. Alleen maar nacht- en ondergoed. Een trieste koffer zou het worden.
Toen mijn zusters twee uur later kwamen kijken lag je nog steeds te rusten- maar nu voorgoed. Ze moesten voelen, hoe de kou bezit van je genomen had, om 't zeker te weten.
De koffer kon weer uitgepakt, het verpleeghuis afgezegd.
Toen ik kwam hadden ze je een hoofddoekje omgeknoopt, want je mond had een beetje opengehangen. Dat doekje flatteerde niet zo. Vroeger had je, in de maand April, ook zo'n doekje om want dan ging je de plafonds ragen; en dan was je ook niet op je best.
Maar toen ik je de laatste keer zag, in het gekleurde licht dat door de ramen van de kapel naar binnen viel, was je weer mooi. Alsof je droomde. Je droomde dat je een hofdame was, of een courtisane, aan het hof van Napoleon de Zoveelste (de Eerste had de slag bij Waterloo gewonnen, de Euro was in 1842 ingevoerd )
Je hoefde niet te wachten tot de middag voordat iemand je een glaasje wijn inschonk.
Het caramelkleurige paard is daar ook, het staat in de keizerlijke stallen. Jullie zijn uit rijden gegaan- vreemd is dat, want vroeger was je nooit van plan om op een paard te klimmen. Dat moest je niet doen, daar kreeg je kromme benen van. En miskramen. Misschien was je heimelijk ook bang om eraf te vallen.
Maar nu niet meer.
Jullie rijden door het bos in zwevende galop. Alle mannen nemen, vol bewondering, hun hoeden af; en ze dromen jouw droom.
Er kan je niets meer gebeuren.