In bed.

De regen tokkelde op de luikenkap en liep het gangboord in. Daaronder lag ik, droog en warm, te wachten op het wonder van de slaap.
Het kwam niet.
Wat wel naar voren kwam, zich opdrong, was de vuilnisbak, in dit stuk voor staal en regen, door de wind gedirigeerd. Zou ik opstaan? Die bak, pas geleegd en daardoor zo luidruchtig, op een andere plek neerzetten- ergens waar geen straaltjes naar beneden kwamen, maar druppels?
Daar ging de laatste tram.
Of zou ik het zo laten? Laten. Later. Laatst. En allerlaatst.
Deze allerlaatste tram bracht mij in Haarlem- ten dele, want de rest lag nog in bed en hield zich bezig met de vuilnisbak.
Het moet vroeg in de lente zijn geweest. Kool en knolrapen, daar waren we de winter op doorgekomen. We hadden gereisd op houten banken, en een beetje stijf waren we uitgestapt, over een heel steil trapje, ons vasthoudend aan een glanzend koperen stang. En daar zag ik weer die blinde muur tegenover de halte, waarop een koets geschilderd was, met paarden ervoor, enorme paarden die van de muur op je af galoppeerden, zo waarachtig als goud.
De tram zou verder gaan, naar Zandvoort. Maar hij moest blijven staan want mijn moeder zat geknield tussen de rails, om de mandarijnen op te rapen die mijn oom voor ons gekocht had, en die, juist toen wij de weg op stapten, uit mijn koffertje gesprongen waren en op straat gerold. Het was een nieuw, kartonnen koffertje dat week zou worden in regen en waarvan je de sloten meteen al niet kon vertrouwen.
De tram liet zijn belletje rinkelen.
Mijn moeder riep dat ik haar moest helpen, om die mandarijnen te verzamelen, maar ik durfde niet, ik was bang. Bang! Voor geschilderde paarden en een stilstaande tram.
Niemand stapte in, iedereen bleef kijken, naar mijn moeder en naar de mandarijnen die uit Amsterdam gekomen waren. Uit de P.C. Hooftstraat.
De bestuurder van de tram boog zich voorover om beter zicht te hebben op de vrouw die geknield voor zijn machtige voertuig zat- hij keek, zoals een kat naar een vogeltje kijkt. Maar toch bleef hij wachten totdat mijn moeder opgestaan was en alle mandarijnen gered waren.

Jaren later zou ik horen dat het cafe daar op de de hoek- Het Heerenhek, geloof ik- de verblijfplaats was geweest van een ver familielid. Toen ik, een kwart eeuw daarna, een achterneef leerde kennen wiens moeder of oma het betrof, beweerde die dat zij haar borreltjes in Dreefzicht nam. Dreefzicht! Dat was een vervallen en afgebladderd, maar ooit frivool gebouw waar ik langs kwam op weg van de middelbare school naar huis, toen de tassen en koffers alweer van leer waren en de sloten ons gehoorzaamden. Mandarijnen waren toen al heel gewoon, voor geschilderde paarden was ik niet bang meer, en bij Dreefzicht durfde ik naar binnen te kijken als ik met zes vriendinnen was of meer- overtuigd waren we dat we daar een lijk zouden zien, of een stapeltje lijken, kris kras over elkaar heen gevallen, de laatste klanten, die niet naar huis wilden. Wij drukten onze neuzen tegen het glas en zagen niks. Het was er te donker, of de ramen waren te vuil.
Voorbij Dreefzicht week het fietspad van de weg af, en daar heb ik voor het eerst een blote man gezien, die zijn regenjas open deed. Mijn broer is er door een hond gebeten, ja, bij Dreefzicht begon de wildernis. En hield weer even plotseling op om over te gaan in de velden van de Haarlemse Cricket Club.
Had ik daar maar kunnen blijven, op dat zachtgroene veld, bij die keurig witgeklede mannen. Daar had de slaap kunnen komen.
Maar nee. De roep van de meerkoet klinkt. Hij slaat aan. Deze vogel, die onder de steiger woont en die haast net zo verdienstelijk is als een waakhond, heeft een klein gebrek: hij kent mij niet, ook al groet ik hem iedere ochtend. Maar wat zal ik daarover klagen- ik kan hem ook niet onderscheiden van zijn soortgenoten. Misschien is het steeds een andere meerkoet die onder de steiger woont. Maar altijd even waaks. Ik heb nog nooit zo'n dier zien slapen.
Hij slaat aan, en dat betekent onraad. Een indringer. Zou 't een dier zijn, of een mens- dus een dief? De dief is nog niet aan boord gestapt. Of kan ik hem niet horen? Door dat lawaai van die verdomde vuilnisbak!
Nog een tram, de allerlaatste dus. We hebben hier geen torenklok, die de uren slaat, en zo de ordeloosheid van de nacht bezweert; van de nachtbus is de dienstregeling te dun. Duisternis, en slordig lawaai. En weer de roep van de meerkoet.
Gekwaak van eenden, nu- het is een vogelruzie.
Die oude tram. Die reed Amsterdam in, totaan het Spui. Verder kon hij niet. Hij paste niet op de amsterdamse rails. Hij was blauw- het blauw van een midzomernacht. De mandarijnen waren rijp, oranje. En zwart met wit was de jas die mijn moeder droeg, in zo'n mooi klein ruitje, Prince de Galles of Pied de Poule, dat moet ik opzoeken, nu meteen, eigenlijk- nacht maakt neurotisch. Het was een elegante jas, met een slanke taille en brede revers, die openstonden als twee staldeuren bij melktijd.
De omstanders, zij hadden geen kleur, zij waren maar omstanders.
Nu eerst iets aan die dekens doen. Kriebel. Te warm. Uit bed! Naar buiten, voordat het hemd aan mijn rug plakt. Op blote voeten het gangboord in. Druppels in mijn nek. En verbaasd zijn dat het niet sist, de aanraking van die druppels- zo verhit ben ik alweer. Er is geen dief. En de stad steekt nog boven water uit, de straatverlichting doet het goed, en nergens noodsignalen. De vuilnisbak weggezet, naar binnen, en opdrogen, in de felle tocht die door het badhok stroomt. Nu zal het wel weer gaan. En het bed is lekker warm, voor even.

Maar dan slaat de hitte alweer toe, en de onrust: het land is bezig te vergaan. De radio aanzetten? Ze zullen je niet waarschuwen. Vroeger, toen nog bijna niemand een auto had, en de mensen dus nog weg konden komen - ja, toen er nog ruimte in de wereld was, nu kan het verkeer alleen maar vastlopen- kwamen in Zeeland de golftoppen over de rand van de dijk. Het was hoog water. Het werd eb- maar het water zakte niet. Toen wisten de dijkbewakers dat bij het volgende hoogwater het land zou overstromen.
Wie niet op een eiland woonde en afhankelijk was van een veerboot, had nog uren de tijd om op de fiets in Brabant te komen. Ze hoefden niet eens te trappen, met die storm in de rug.
Er zal vast wel, vanuit een of ander gemeentehuis, naar Den Haag gebeld zijn. Het was 1953. Iedereen had toen al een radio, behalve misschien de gelovigen, die graag naar het Hiernamaals gaan.
Stilte. Het is vreemd stil. Niet dat de regen is opgehouden, maar de wind is gaan liggen. Daar komt de eerste nachtbus.
Ze hebben niet gewaarschuwd, toen. De volgende ochtend waren er bijna tweeduizend mensen verdronken.

Even op de thermometer kijken. Acht graden. Kan dat kloppen? Drie identieke thermometers heb ik, gekocht bij Euroland, mooie dingen met een foutje: ze wezen meer dan twintig graden aan toen ik ze afrekende, op een winterdag, bij een cassiere die blauwe vingers had van de kou.
Ik heb ze geeikt, in water met smeltende sneeuw, en de buisjes wat lager bevestigd- er was ruimte genoeg op het plankje. Wat bleek? Van twee thermometers was de afwijking liniair, en dus verholpen, maar de derde maakt er een zootje van. Twee goede thermometers voor drie euro, daar doe je niet moeilijk over. Euroland is avontuur. Ook daar gehaald: elektrische dompelaars met een stekker die in een dashboard past. Om een kopje thee te zetten onderweg. Wel door blijven rijden onder het theezetten, want je accu raakt leeg. Maar zover komt het niet: het snoer smelt. Twee stuks in serie geschakeld, in de 24 volt geplugd: nog steeds begon het snoer te stinken. Drie dan maar, ze kosten haast niks, een dikker snoer eraan, dat nog altijd warm wordt maar net niet smelt, om te ontdekken dat je die thee niet lust want het ding geeft een vieze smaak aan het water. Goed voor afwaswater, op dagen dat het waait en de zon schijnt. Het aanbod van natuurstroom is van een onhandelbare wisselvalligheid. Ja, ik moet weer eens naar Euroland. Daar kom ik zo tot rust.
Maar eerst deze nacht doorkomen.
En die bak met hangsloten! Aan ieder slot een ringetje, met twee sleuteltjes- die niet pasten!
Nee, leegmaken dat hoofd. Anders wil de slaap er niet in.
Luister naar de druppels. Naar kleine straaltjes, die geen vuilnisbak meer tegenkomen. Alle mandarijnen zijn gered. Maar niet door mij. En de regen ruist maar door, het land loopt onder, en als het water dan door de huizen klotst en iedereen- de kinderen, de kleinkinderen en hun aanhang- hier aan boord gekomen is, en er luid gekibbeld wordt over de verdeling van een portie spliterwten- mijn derde schoondochter moet de leiding maar nemen- en ik door het gangboord loop op weg naar het vooronder, waar ik rust probeer te vinden want ik ben moe, zo moe, dan zie ik hoe de overburen en de mensen uit de Dwarsstraat komen aanzwemmen, ze klampen zich vast aan het potdek, ze willen aan boord klimmen, bij mijn kachel zitten en mee eten, wie moet ik toelaten, en wie moet ik met het breekijzer op de vingers tikken? "Niemand aan boord, behalve Kazim", roept mijn kleinzoon, "want met Kazim moet ik een spreekbeurt doen". Maar Kazim is nergens te bekennen. Natuurlijk niet. Hij kan niet zwemmen.
Wat ging ik eigenlijk doen in het vooronder?
Rust zoeken. In de bedstee liggen.
Maar eerst moet ik met het breekijzer op hun vingers tikken. Tot ze loslaten.
Ja, ik mep ze allemaal.
Ze kijken me nog even aan. Hun gezichten zijn rond en oranje, in de gloed van de straatlantarens. De straatverlichting doet het nog, hoe kan dat? Maar dan vraag ik me niets meer af, ik haast ik me naar 't vooronder en kruip weg in de bedstee, om te vergeten.
Maar daar is Mien.
Ik zie haar niet. Ik voel haar adem. Nee, de doden hebben geen adem. Ze zuchten alleen maar wat, als luchtbedden, of met wind gevulde zakken. Een koude zucht, dat is het wat ik voel.
Mien werd meegebracht door een oude man, die op een zomerdag kwam aanfietsen. Hij stapte af. Bleef staan. Hij keek, en keek.
Toen ik langsliep zei hij:
"Die boot. Daar heb ik nog op gevaren."
"O! Wil je niet even aan boord komen?"
Stilte.
"De roef is nog helemaal origineel. Wel een nieuw verfje, natuurlijk", zei ik niet zonder trots. De roef, dat is een pronkjuweel.
"Die roef? Daar zat Mien. Mien poetste. Ik ben er nooit binnen geweest.
Meestal kon ik 's avonds naar huis, naar mijn moeder. Maar als we helemaal naar Alkmaar gingen, dan moest ik aan boord blijven. In het vooronder. Dan kreeg ik van de schipper een kwartje, voor een brood."
"Mocht je niet eens even bij de kachel zitten, in de winter? Wat een rotwijf, die Mien!"
Het vooronder- daar staat het ijs wel eens tegen de wanden. En een pakje boter kan er in vijf minuten leeglopen, bij warm weer. Maar boter had hij niet. Alleen maar brood.
"Nee. Mien, die had geen hart."
"Het vooronder, wil je dat dan zien?" vroeg ik bedremmeld. "Daar zit zelfs de originele verf nog op".
"Dat grafhok wil ik nooit meer zien."
Hij stapte op zijn fiets en reed weg.
Ik trek een deken over me heen. Alles is hier koud. En klam.
"Klam? Het is hier droog. Heerlijk droog!"
Dit is Mien, die spreekt.
"Vergeleken bij het water dat buiten tegen het schip klotst."

De ochtend is helder. Hier en daar zie ik, in de spiegelende haven, nog een druppel inslaan.
Als ik aan de straat sta, om de brievenbus te legen, komt er een buurman langs, met zijn hond. Ze staan stil en kijken mij aan, vriendelijk en vol verwachting. Laat de gezelligheid maar komen!
De hond graaft een denkbeeldig bot op, de man kijkt naar de hemel en zegt dat de winter in aantocht is. Ik zoek het weerbericht op, en zeg dat het volgens deze krant zal blijven kwakkelen.
Intussen denk ik:
"Jou heb ik vannacht vermoord."
De hond blaft.
Ik haast me naar binnen, mompelend over iets dat op het vuur staat. In het stuurhuis gekomen leun ik op het fornuis, dat koud is, en waar helemaal niets op staat- en weet niet hoe het verder moet met deze dag. Ik ben moe, zo moe.