In het gevang

Zeven deuren gingen open en vielen achter ons in het slot; toen waren wij binnen. Alleen maar vrouwen- jonge moeders met kleine meisjes, minaressen, echtgenoten, oude moeders, kortom- een optocht vrouwen. Het wachten, dat tussen de deuren een en twee begonnen was, ging achter de zevende deur nog door. Het wachten was op de mannen. Zij werden binnengeleid, een voor een. Kinderen klommen bij hun vaders op schoot. Een lief uitziende puber ging naast een meisje zitten, zij hielden elkaars hand vast en fluisterden. Een brede, bonkige vent nam een vrouw van de bank, trok haar naar een hoek en drukte haar tegen zich aan. De ruimte begon zich te vullen met de walm van zijn opwinding. Een zoon praatte zachtjes tegen zijn moeder.
“Kan die luxaflex open?” vroeg ik aan de bewaakster, want buiten was het een mooie, lichtbewolkte dag die ik niet graag uit het oog verloor. Nee, de luxaflex kon niet open.
Als laatste kwam Dirk.
“Je ziet er goed uit, jongen,” zei ik en gaf hem een hand.
“Ja”, zei hij, “ik trek iedere dag schoon goed aan. Een schone onderbroek. Een schoon hemd. Schone sokken. Maar die trui, die kan wat langer mee. En een spijkerbroek hou ik ook vier dagen netjes. Alleen, er zit nu een vlekje op. Weet jij hoe je dat eruit moet krijgen, zo’n vlekje?”
Toen Dirk verscheen in mijn leven was hij niet meer dan een schim, die na zonsondergang het geitenhok in kroop en in alle vroegte weer vertrok. Het begon daar naar mens te stinken.
Op een ochtend had hij zich verslapen. Het daglicht trof hem, gekleed in drie overjassen en een onduidelijk aantal broeken. Hij groef in zijn zakken en haalde er handenvol spagetti uit, met de bedoeling het aan de geiten te voeren. Ik vond dat het tijd was om kennis te maken.
“Wil je koffie?” vroeg ik.
Hij bromde wat en keek weg, maar bleef wel staan.
“Melk en suiker?”
Hij knikte.
Hij dronk zijn bakkie leeg en beende weg, langs de loodsen en koelhuizen en de kartonnen onderkomens die door andere zwervers gebouwd waren onder de laadperrons van de pakhuizen. Daar viel niets te halen. Pas bij ’t Centraal Station begon de wereld, in die dagen.
Twee uur later kwam hij terug, met een handje kleingeld, voor de koffie. En raakte in de war, omdat ik het niet aan wou nemen.
Na zo’n dertig koppen koffie legde hij zijn schuwheid af, en begon hij te praten.
Vanaf die tijd stond hij ’s morgens te roepen: “Gaat het goed?” om niet de indruk te wekken dat hij om koffie bedelde. Op een ochtend van weinig zin deed ik de deur open, riep:”Ja Dirk, het gaat goed”, en sloot de deur.
“Hoe laat is het?” brulde hij.
Ik streek over mijn hart en antwoordde: “Koffietijd.”
Sindsdien stond hij te brullen: “Hoe laat is het?”
“Elf uur”, zei ik op een ochtend. “Jij komt niet meer op tijd op je werk”.
“Jawel hoor”, zei hij losjes. “Ik heb variabele werktijden tegenwoordig en mijn werknemers zijn ook heel flexibel.”
Hij had zich toen al, in een jaar tijd, ontwikkeld van een Klassieke Zwerver, een Wandelende Luizebos, tot een Modern Gestijlde Man. Hij trok alleen nog maar sportkleding uit de vuilcontainers.
Zijn hoofd had hij kaalgeschoren. En omdat hij begrepen had dat joggen meer in aanzien staat dan lopen begaf hij zich voortaan hollend naar het Centraal Station.

“Is er hier koffie?” vroeg ik.
De rollen waren omgedraaid, ik was nu te gast bij Dirk.
“Alleen Cola. Uit die automaat. En chips hebben ze ook.”
“Cola.! Ze kunnen toch niet van me verwachten dat ik dat zuip.”
“Dat kunnen ze heel goed,” zei Dirk, met het gezag van een magistraat. “Je zult het moeten leren waarderen.”
De bonkige man was gaan zitten, tegenover de vrouw, maar de atmosfeer klaarde daar niet van op. Ik verlangde naar iets behoorlijks, naar water en brood en een gat in de muur.
Dirk sprak nog steeds over zijn kleren. Of ik het ondergoed had meegenomen, waar hij per brief om gevraagd had- jawel, maar het was na de eerste deur in beslag genomen, samen met de appelflappen voor bij de koffie. Dat verbaasde hem niet. Het ondergoed zou wel doorkomen. En of ik ook sokken had meegenomen? Nee, ik had geen sokken meegenomen, dat stond niet in de brief. Als ik sokken meenam, drong hij aan, dan moesten het wel witte sokken zijn. Eventueel met een klein streepje. Rood of blauw. Maar helemaal wit zou ook goed zijn. Uit de Kalverstraat. Hij kon het betalen, hij spaarde anderhalve euro per dag. Hij had hard gewerkt. De hele gevangenis aangeveegd. En nog veel meer.

Na driehonderd koppen koffie vond ik dat een man die aan geen andere kwalen leed dan een trekkend been en momenten van waanzin wel iets mocht doen voor de kost; ik gaf hem de spanzaag. Toen hij een plank in drieen had gezaagd was hij moe. Maar een week later, toen hij een bult planken en pallets tot brandhout had verwerkt sloeg de arbeidsvreugde toe, en wel zo, dat ik aan het eind van een lange werkdag zei: “Dirk, je krijgt soep.”
“Ja! Soep!”
“Als je ophoudt met zagen.”
Vegen deed hij ook, vol overgave, vooral toen ik een nieuwe bezem had gekocht. Als het in zijn vermogen had gelegen had hij heel Amsterdam aangeveegd.

“En nu moet je ook eens vertellen”, zei ik, “waarom je hier zit.”
“Nou, door de euro, weetjewel.”
“Door de euro?”
“Ja! Want die euro willen ze allemaal. Die kunnen ze allemaal gebruiken. En de anderen, Engeland en Duitsland en zo, die zijn sterker dan wij dus die gaan onze euro’s inpikken, natuurlijk, dus komt er hier een gebrek, weetjewel, en omdat ik een portemonnaie had gevonden, met een paar euro’s er in, begonnen ze met mij natuurlijk.”
“Wie? Wie begonnen met jou?”
“De politie natuurlijk, ze zeien: lever dat maar in, die euro’s. Want daar is een tekort aan, die guldens die mochten we voor onszelf houden want die waren helemaal van ons, maar de euro’s die worden ingepikt.”
“En jij wou ze niet afgeven?”
“Nee want ik had ze eerlijk gevonden, in een vuilcontainer.”
“Dat geloof ik.”
“En toen kwamen ze met versterking.”
“En toen ging jij je verzetten tegen aanhouding. Wat was het de vorige keer ook weer? Verdachte had twee geopende blikjes houdende drank, zo was het. En verzette zich tegen aanhouding. En de keer daarvoor? Wildplassen. En verzette zich tegen aanhouding. Weet je hoe het gaat? Ze vervelen zich op het bureau, ze hebben zin in een potje matten, een beetje trainen, en ze zeggen: Kom, we gaan Dirk betrappen, want die verzet zich zo lekker tegen aanhouding.
Weet je dat je strafbaar bent als je iets uit een container haalt? Je mag er wel iets instoppen, wat handenvol belastinggeld kost, die rommel verbranden, maar je mag er niks uithalen. Dus Dirk betrappen, dat lukt altijd.”
Hij zweeg en keek langs me heen.
“En dan kom je voor de rechter en die rechter denkt: Daar hebben we die recidivist weer. We doen er nog een paar maanden bovenop.
Hoe heet je advokaat?”
“Weet ik niet.”
“Heb je een reclasseringsambtenaar?”
“Ja.”
“Hoe heet die?”
“Weet ik niet.”
“Wil je, als je ze weer spreekt, naar hun namen vragen en die onthouden?”
Hij keek naar de klok.
“De tijd is om.”
“Is de tijd om?” vroeg ik aan de bewaakster.
“Nee, jullie hebben nog een half uur.”
“Maar jij hebt nog veel te doen vandaag. En ik ook”, zei Dirk, en stond op.

Bij de buitenste deur kreeg ik mijn tas terug. Ik haalde het stapeltje ondergoed er uit en gaf het aan de cipier; de appelflappen, die ik er tussen had gefrommeld, wist zij onmiddelijk te vinden- die kreeg ik terug.
“Kan jij me misschien helpen aan de naam van zijn advokaat. Of zijn reclasseringsambtenaar?”
“Wij geven geen namen.”
Ik zuchtte. “Als we Dirk niet een beetje bijsturen dan blijft het zo. Gevangenis in, gevangenis uit.”
Ze glimlachte. Ze leek mij een aardige vrouw, die net zo goed de moeder van een jeugdherberg had kunnen zijn. Ze zei: “Misschien komt hij wel eerder vrij. Wegens goed gedrag. Hij past zich perfekt aan. En zijn werk doet hij ook uitstekend.”
“Maar hij hoort hier toch niet. Dit is toch niks voor zo’n man”
Ze zweeg, en begeleidde me zonder omhaal naar de deur.
Ik had haar etablissement beledigd.
Misschien was Dirk er wel heel gelukkig.