Op de bushalte
Zonder hokje om in te schuilen want alles is hier tijdelijk- met excuses voor het ongemak- in deze buurt van slijk en bouwputten; behalve de regen die niets tijdelijks meer heeft.
Toen ik daar een poosje stond bracht de de wind een Volkskrant mee. Sportpagina’s en beursberichten vlogen langs, maar het laatste nieuws wikkelde zich rond mijn benen en kleefde vast.
Ik moest het van me af scheuren.
In dunne repen gaf ik het binnenland en buitenland weer terug aan de wind- behalve een foto van twee soldaten uit ik weet niet welke oorlog. Die was te zwaar. Hij viel naar beneden en bleef aan het wegdek plakken.
Zij keken mij aan, die soldaten, vuil en moe, en verslingerd aan het Grote. Zo kwam het dat ik terugdacht aan de middag, die ik doorbracht in het portiek van een ijzerwinkel, in gezelschap van twee helden uit de Eerste Wereldoorlog, en een dronken boer.
De ijzerwinkel was gesloten. Het moet een zondag zijn geweest, in Nantes, in 1964.
De helden waren oud en moe en zaten vol met slecht geheelde schotwonden, maar ze kletsten er niet minder om, blij dat ze een zondagmiddag konden doorbrengen in ’t gezelschap van een jonge vrouw uit een land dat geen geschiedenis had- bezien vanuit hun loopgraven.
Dus alles was nieuw. Behalve de regen die al uren viel.
Ook hun verhalen waren soppig, doordrenkt van blubber, want daar in Verdun, daar regende het ook. Het leek alsof ze er met weemoed over spraken, niet omdat het een mooie tijd was, maar omdat ze in de jaren daarna niet veel meer hadden meegemaakt; na Verdun zou alles klein en onbeduidend zijn.
De boer deed af en toe een duit in het zakje. “Bij ons in Morbihan”, zei hij, “daar hebben we alleen maar Hollandaises.”
“Echt waar?” vroeg ik. “Wat doen die daar?”
“Alleen maar Hollandaises. Wit en zwart. Bij ons in Morbihan......”
Hij was nog jong, hij had niets meegemaakt. Want met de Tweede Wereldoorlog kon je nog niet aankomen, daar en toen.
“Met zo’n zaag zetten ze je been af, juffrouw”, zei een van de helden en wees op de inventaris van de ijzerwinkel. “Want er was niet beter”.
De boer vertrok als eerste. Het werd hem te droog in dat portiek.
Niet lang daarna viel het wolkendek uiteen, als een deken in een huis vol motten. De zon verscheen, boven een stad zo schoon en helder als haast nooit een stad gezien is.
De straten vulden zich met vrolijke mensen; maar mijn gezelschap strompelde weg, naar de schaduwen waarin zij zich thuisvoelden.
Daar komt een bus.
Als in een dier dat mensen eet, zo is het in die bus- trillend, warm en vochtig.
Nu komen er twee kleine meisjes binnen, in rode regenjasjes, en een wolk frisse lucht. Daarna het wandelwagentje- maar dat kost moeite, het doorslikken van dat wagentje- en tenslotte de moeder. De kinderen stampen met hun laarsjes op de vloer totdat ze zeker weten dat er in een bus geen diepe plassen zijn. Nu wringen ze zich tussen onze knieen door om op het raam te tekenen. Ze maken rondjes en strepen met hun vingertjes, en daarna brede banen met hun handjes, en die banen slaan weer vol met wasen. Heel even komt de wereld binnen, in repen, en verdwijnt.
Zo blijft alles klein.