Op stap

Het middaguur was aangebroken, en het broodbeleg was op. Ik hield stil bij
een kleine supermarkt, waarvan de deur gesloten bleek. Het hele dorp was in diepe rust gedompeld, en ik kreeg al droge boterhammen voor ogen toen ik een uitstalling van appels en peren ontdekte, waarnaast een winkeldeur.
Die deur zat niet op slot. Maar in de winkel was geen mens. Wel was er een witte muis die aan de kaas knabbelde, en een andere, lichtbruine muis, die de havermout beklom. Het waren mooie, rustige dieren die zich niet door mijn aanwezigheid lieten afleiden.
"Hallo", riep ik, en wachtte. Er gebeurde niets. Ik zwaaide nog eens met de winkeldeur, en daarop klonk gestommel in het achterhuis.
Een blozende vrouw kwam tevoorschijn, bepaald niet het soort vrouw dat je verwacht in zo'n kwijnende zaak; ze vroeg: "Waarmee kan ik u helpen?"
Ik verlangde een stukje kaas.
Ze draaide zich om. Ze kreeg de muis in het oog, en slaakte een gil. Ik zag hoe haar knieen het stonden te begeven. Ik haastte me om haar op te vangen.
De deur achterin de winkel ging open, een oudere man schoot op ons af.
Samen ondersteunden wij de vrouw. Door een donker magazijn brachten wij haar naar het achterhuis, waar de resten van het middagmaal nog op tafel stonden. Er hing een walm van gebakken spek, vermengd met de geur van verwelkende rozen.
De winkelbel tingelde zacht.
"Ik doe 't wel", zei de man en verdween.
De vrouw was gaan zitten. Ze woof zich lucht toe met een zakdoek.
Ik zette de achterdeur open. Ruim was het uitzicht opeens: weiden met zwartbonte koeien en een paar witte geiten. De wind kwam naar binnen, en bracht een vlaag verzengende bokkenlucht mee.
"Doe maar dicht", zei de vrouw. "Hoe komen die muizen hier?"
Het klonk als een aanklacht, niet als een vraag.
"Door de brievenbus misschien," opperde ik.
"Nee!"
"Dat kan, hoor."
Ik nam de andere stoel en vertelde haar hoe een van mijn kinderen ooit een muis had gekregen. Hoe die muis, niet veel later, een aantal jongen wierp. Een paar weken daarna kwamen de kinderen mij vertellen dat de muisjes zo leuk speelden, ze reden paardje op elkaar. Inderdaad, de broertjes reden op de zusjes en niet lang daarna was het hok te klein.
De vrouw luisterde met bange ogen.
In die tijd- ging ik verder- had het kind zijn oog laten vallen op een stuk speelgoed dat veel meer kostte dan er in zijn spaarpot zat. Hij deed klusjes en verdiende geld. Op een dag, toen hij nog maar vijf gulden te kort kwam, bood hij aan om lege flessen terug te brengen, als hij het statiegeld mocht houden. Met twee zware tassen - ongeveer zeven gulden aan statiegeld- sjouwde hij naar de winkel. En kwam terug in tranen. Ze hadden hem maar een rijsdaalder gegeven.
Samen gingen we naar de winkel. De winkelier wees op een armzalig beetje flessen- niet de onze- en beweerde dat dat de flessen waren die mijn zoon had teruggebracht.
Familieberaad werd gehouden. En diezelfde avond, toen het donker was, zijn we met een schoenendoos vol muizen naar de winkel gegaan. De deur had een glazen ruit, en daaronder een brievenbus, zonder kastje. Het was zo gebeurd. Twee muizen zijn het dorp ingerend, maar de andere zevenendertig...
"Ik heb nog nooit iemand afgezet" riep de vrouw, "en zeker geen kind!"
"Misschien was 't gewoon een naargeesteling. Of de concurrentie. Die lui van de supermarkt, bijvoorbeeld. Denk eens na."
Er verscheen weer kleur op haar wangen, en een wetende blik begon zich te vestigen in haar ogen. Ze stond op. Ze nam de borden van tafel, veegde de kruimels weg, nam het boeket uit de vaas, knakte het dubbel en stopte het in de afvalemmer. De man kwam binnen.
"k Heb ze gepakt. Ze ben dood," verklaarde hij. "Moeten die bloemen daarin?"
"Ja, ze stinken. Dat je 't niet ruikt, Pa!".
De man trok de zak uit de emmer, mopperend over de bloemstengels die door het plestik staken. Hij ging naar voren, schepte de muizen in de zak, en nam ze mee naar buiten. Ik keek toe, met een licht verdriet.
De vrouw kwam uit het achterhuis en sneed een stukje kaas af.
Ik kon mijn wandeling voortzetten.

Het weer was mooi, het pad was aangenaam, de boterhammen waren goed belegd.
Toch voelde ik me niet gerust. Wat had ik teweeg gebracht? Stond deze streek, waar weinig was veranderd sinds de uitvinding van het rieten dak, niet bekend om haar oude vetes? Die het liefst met vuur beslecht werden?
Ik verbleef die nacht in een pension, in een kamertje met een bed, een nachtkastje en een bijbel, meer niet. Voor het slapen gaan sloeg ik de bijbel open.
'Oog voor oog, tand voor tand, voet voor voet,' las ik.
Ik bladerde nog wat en las hoe Jahweh zwavel en vuur van Jahweh uit de hemel liet regenen.
Mijn droom was vol brandende hooibergen.
Toen ik, de volgende avond, een kopje soep nam in De Rustende Jager, viel mijn oog op het plaatselijke nieuwsblad. Ik sloeg het open, en schoot in een bevrijdende lach.
"Goed nieuws?" vroeg de waard.
Ik las voor: "Bok houdt huis in rozenkwekerij."
"Da's geen goed nieuws", zei de waard. Ik las verder. Het dier was waarschijnlijk door iemand binnengelaten. Pas om tien uur in de ochtend werd hij gevonden, vredig herkauwend. Toen was er in hele kas geen bloem, en zelfs geen rozeknop meer over.
De in beslag genomen bok, volgens de wachtcommandant, liet boeren die naar rozen geurden.
"Is dat geen prachtig nieuws?"
Maar de waard liep hoofdschuddend weg.