Niet meer bij het circus

Af en toe wordt er een poging ondernomen, door een nederlandse
planoloog,om zoiets als een parijse boulevard te scheppen.
Op zo'n plek heb je het haast altijd koud. Ik stond op de KNSM-laan en ik had het koud.
Wat te doen? Het liefst was ik weggelopen, in de hoop iets te zien dat het hart zou verwarmen -al was het maar een poes in een raamkozijn- en ergens aan te komen waar de kachel brandde en de koffie pruttelde. Maar dat kon niet, ik moest blijven waar ik was: in een telefooncel, luisterend naar een vrouwelijke machine die geduld vroeg tot in 't oneindige.
De cel bood een ruim en helder uitzicht naar alle kanten. De hemel was
bedekt en de mensheid was ergens anders heen. Niemand vertoonde zich op een balkon om een kleedje uit te kloppen en op de raamkozijnen lag, voorzover ik het kon zien, alleen maar stof.
Een jaar of zes geleden werd hier nog een kameel geweid.
Dat duurde een paar weken. Die kameel had reuze honger en het gras was dun.
Toen alles kaal was vrat hij, met lange tanden en een floers van heimwee in
zijn ogen, het hooi en de oude broden die men bracht. Meer naar rechts,
achter de loodsen van de Levantkade, stond een circuswagen die tralies aan
de zijkant had: daar zaten leeuwen in. En verderop lag de bult. Een
openbare nutsvoorziening van belang: 's nachts kwamen ze er dingen
deponeren, en overdag kwam iedereen die iets nodig had op het gebied van
grondstoffen of ander gerief- een plank, een snoer met stekker of een
rooster voor de barbecue- naar die bult om zich de lange tocht naar een
winkel te besparen; en geld natuurlijk.
Verder liep er nog een bokje rond.
Op een dag in de lente kreeg ik bezoek van een man die gekleed ging in een
wijnrood jasje en een roze overhemd, met gele stropdas.
"Jij wil vast wel een bokkie hebben", sprak hij me aan.
"Nee, ik wil geen bokkie hebben. Ik heb net al mijn geiten weggedaan,
ik hou het zo."
"Tis een heel lief bokkie hoor. Hij ken kunsies. En hij stinkt helemaal niet."
Maar ik hoeld voet bij stuk. Het circus vertrok, de bok bleef. Eerst vrat
hij het Mien Ruys park aan, wat geen kwaad kon want het was een kleine bok en het park was toen nog heel behoorlijk. Daarna ging hij de Verbindingsdam op, hollend van het ene talud naar het andere, van het ene lekkere hapje naar het volgende, zodat wij wel moesten ingrijpen. Het verkeer op de dam was toen al gevaarlijk voor loslopend vee.
Hij werd achter een hek gezet. Daar kreeg hij een keurig hok met een ruif erin.
Het was inderdaad een lief, en aanhankelijk dier. Maar hij stonk als een
duivel uit de roomse hel. En wat hij voor kunstjes deed! Ik had gedacht dat
alleen de mens en de primaten zich aan zelfbevrediging te buiten konden
gaan. Nou, die bok kon het ook. Hij zoog zich af. En dat deed hij bij
voorkeur boven op zijn hok, hoog en veilig en goed zichtbaar, zodat de
meisjes van de douane, die nogal strak in het grijsgroene mantelpakje
zaten wat het fietsen toch al moeilijk maakt, wel eens de macht over het
stuur verloren en in de brandnetels vielen. Van pure schrik! Ja, toen was er
nog het een en ander te beleven in wat later de KNSM-laan zou worden.