In België, zaterdag

Het pad gaat steil omhoog, langs de tuinen van oude villa's waar hekken achteloos openstaan en omheiningen sinds lang verwaarloosd zijn; hier komt niemand. Een hondje blaft. Op een klein gazon is een tuinman aan het werk, in een voertuig als een tank met achterwaarts geschut, waar plukjes gras uit komen. Hij kan de bochten niet nemen, in zijn haast sleurt hij een vruchtboompje mee. Wat een drift, wat een geweld! In korte tijd krijgt bij alles kaal, een boompje dood, het gehoor beschadigd. Vroeger, toen stilte nog iets alledaags was, maaide ik ons grasveld met een handmachine. Die machine was groter dan ikzelf, als de steel rechtop stond. Mijn vader zette hem voor me klaar, want ik kon hem niet tillen; maar ik kon er wel mee maaien. En als het werk gedaan was kreeg ik een stukje chocola.
Ik haast me verder. Hier een kleine vuilstort, daar een boom die over het pad ligt - en de helling is nog altijd even steil. Ik moet mijn handen tegen mijn oren drukken. Het pad verlaat uiteindelijk het bos, voert over een kale heuvel en doorkruist een knoop van asfaltlinten. Dan gaat het verder, als een boetedoening.
In meetkundig zuivere bochten slingert het heen en weer tussen weg en tennisbaan, en in iedere bocht staat, van ruw calvariehout, een toestel met gebruiksaanwijzing: hier zult ge uw buik wegtrimmen, daar het weke zitvlees pletten. Achter de tennisbaan ligt, verscholen in het groen, een buitenwijk. Urbanisatie, fitness, en - dat kon niet uitblijven - een vieze man.
Ik vang een glimp op van een overhemd en een grijze broek, voordat hij zich verbergt in de struiken. Ik loop hem voorbij, de oren gespitst. Even verder, goed in het zicht van de asfaltweg, ga ik zitten, op zo'n toestel van boete. Het duurt niet lang. Hij komt. Ik ga de weg op. Er is veel verkeer, gelukkig. Ik wandel naar een bushokje en trek mijn blocnote. Hij stapt in een groene Mercedes.
Het geduldige papier staat me bij.
Hij is uitgestapt en komt nu op me af. Ik kijk hem rustig aan, beschermd door de openbaarheid van mijn bushalte. Hij voldoet geheel aan de profielschets van een vieze man: zijn broek heeft een vouw, zijn stropdas zit recht, z'n polshorloge is te groot, zijn hoofd is het werkstuk van een kleine kapper. Sprekend Vieze Jopie van het Magazijn, die nooit een vinger naar ons heeft uitgestoken - we zouden hem ook aan zijn vorkheftruck gespietst hebben. Toch droeg hij zijn naam met recht want die man kon je niet aankijken als hij tegen je sprak, zijn rusteloze oogjes bleven altijd aan je tieten hangen.
Het is goed om je vooroordelen zo bevestigd te zien: dat geeft structuur aan de wereld.
Het blijft bij schijnbewegingen. Hij komt terug, stapt in zijn auto, draait de weg op. Heeft hij, in het langslopen, gezien dat het wild niet jong meer is? Een grootmoeder, achtenveertig jaar oud, grijzend aan de slapen. Nee. Twintig meter voorbij de bushalte staat hij stil. Ik heb geduld. Hij ook. Auto's razen langs; de bus laat op zich wachten.
Dan komt hij opeens aan de andere kant uit de struiken. Hij is kennelijk achter het bushokje langs gelopen. ik steek de blocnote wegen vouw mijn zakmes open.
Maar er nadert nog meer: kinderstemmen. Een groepje padvinders is uit het bos gekomen en verspreidt zich over de vlakte. In de verte klinkt het fluitje van de akela.
Ik sta open steek de weg over. De kinderen op de vlakte zijn mijn bescherming. In het donker van de bosrand ga ik zitten, en zie hoe de groene Mercedes langzaam wegrijdt.
Achter mij is een padvinderskamp. Jongens en meisjes, tot een jaar of veertien, zijn er bezig met de maaltijd of spelen verstoppertje tussen de varens. 1k ga verder, steeds dieper het bos in, waar ik nog altijd kinderen tegenkom, alleen of in kleine groepjes. Het fluitje is nauwelijks meer te horen. Moge er straks niet één op het appel ontbreken.
Het bladerdak wordt dicht, daaronder hangt ten groene schemering. Mijn voetstappen zijn onhoorbaar. Naast het pad is de grond bedekt met kleine takjes, en het eikeblad van vorig jaar.
Daar loopt iets rond. Ik hoor snelle, vluchtige bewegingen. Het moet een dier zijn. Zo beweegt een mens zich niet.
Het bos is stil en groen als een aquarium. Daarboven, aan de oppervlakte, blinkt en schittert iets, een goudvis? Nee, het is de middagzon van eind september.
Even later stap ik door de wand van het aquarium een dode wereld binnen. Stammen en stronken liggen in het rond, en wortels die wanhopig naar de hemel wijzen. Een slagveld. Het zand verstuift hier onder mijn voeten alsof er nooit meer iets zal groeien. Maar verderop staan jonge, grijsgroene boompjes in 't gelid, verscheidene bataljons, en daarachter een perceel van torenhoge dennen. Het pad loopt er als de snede van een mes doorheen, heuvel op en heuvel af. In de verte nadert een stip.
De stip wordt een wolk.
Het blijkt een ruiter te zijn, een zeer voorname vrouw die mooi - en komplimenten, daar ben ik nooit zo scheutig in - die mooi gekleed gaat, en die een glanzend paard berijdt. Stapvoets komen ze dichtbij, de wolk gaat liggen, de wandelaar wordt niet bestoven. Zowel de dame als het paard neigen vriendelijk mijn kant op - vooral het paard. Dan pas vouw ik mijn zakmes dicht, en geef me over aan de vredigheid van het uur.

Het pad, die middag, zijn geëindigd in een dorpje met een klein station, drie lindebomen, een cafe. Toen ik mijn lippen aan de schuimkraag zette begon het zachtjes te regenen.
De trein liet op zich wachten.
Een halte verder langs dat spoor had ik, die ochtend vroeg, mijn paard aan een lantarenpaal geketend. Een stoffig, ijzeren paard. lang zo schoon niet als het rijdier van die dame, maar wel snel, en toch geduldig - het zal geen happen nemen uit andermans liguster, ook al ben ik laat.

Dus nam ik er nog een, hoewel mijn paard de weg naar huis niet kent. Het waren kleine glazen.
En de trein, die liet gelukkig op zich wachten.